(Gouda 1898 - 1964)
Zuid-Holland dankt zijn oprichting aan Egbert Estié (1865-1910), die eerder gewerkt had bij de Weduwe Brantjes in Purmerend. In 1897 vestigde hij zich te Gouda waar hij compagnon werd van Adriaan Jonker, de eigenaar van een fabriek voor eenvoudig gebruiksaardewerk. De producten waarmee de nieuwe fabriek in 1898 mee naar buiten trad leken nog sterk op het aardewerk van Rozenburg, met name op de ontwerpen van Th.A.C. Colenbrander waaraan deze Haagse fabriek haar reputatie vooral had te danken. Niet zo verwonderlijk, want het succes van Rozenburg inspireerde rond 1900 meerdere aardewerkfabrikanten tot navolging. Al vrij snel breidde Zuid-Holland zijn assortiment uit, eerst met modellen die van buitenlandse voorbeelden waren afgeleid, maar al gauw ook met geheel eigen, oorspronkelijke ontwerpen. Daarvoor werden vele nieuwe medewerkers aangetrokken, deels ervaren modelleurs en schilders die van andere fabrieken werden ‘weggekocht’, deels jonge beginnende kunstenaars die nog niet zozeer aan bestaande tradities en conventies gebonden waren, onder wie Chris Lanooy en Chris van der Hoef. Nadat de fabriek in 1905 was overgenomen door de familie Hoyng, die tevens eigenaar was van een grote winkelketen en die dankzij een doelgerichte aanpak het commerciële rendement flink wist te verhogen, volgde er een grote bloei, die leidde tot een gestage uitbreiding van het bedrijf. Rond 1920 waren er meer dan 300 medewerkers in dienst, waarmee Zuid-Holland op dat moment een van de grotere aardewerkfabrieken in Nederland was.
Na een langdurige staking in 1928 en de economische crisis van 1929 ging het echter bergafwaarts met het bedrijf. Pas tegen het eind van de jaren ’30 zette een kentering ten goede in, die na korte tijd helaas werd onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog profiteerde Zuid-Holland aanvankelijk van de oplevende economie, maar in de loop van de jaren ’50 zette een tweede neergang in, grotendeels te wijten aan een gebrek aan marktinzicht waardoor niet adequaat gereageerd werd op de toenemende concurrentie uit het buitenland. Dit keer bleef een kentering uit en in 1964 moest de fabriek uiteindelijk sluiten.
De productie uit de periode die in dit boek wordt behandeld, is zeer divers van aard. Enerzijds werd er in groten getale routineus vormgegeven en gedecoreerd sier- en gebruiksaardewerk op de markt gebracht, aangepast aan de smaak van het grote publiek, anderszijds werd, op een bescheidener maar toch allerminst onbelangrijke schaal, kleine series en soms unica van hoge artistieke kwaliteit vervaardigd, die de fabriek in kunstlievende kringen een goede reputatie gaven. Bijna alle stilistische richtingen in de toegepaste kunst zijn in de Zuid-Holland-productie terug te vinden, maar een aantal decors zijn karakteristiek voor de fabriek en werden op hun beurt weer door andere firma’s geïmiteerd. Zo’n decor uit de jaren voor de Eerste Wereldoorlog is het zogenoemde ‘Gouda-decor’: een glanzende, bonte beschildering van sierlijk gestileerde plant- en bloemmotieven op een overwegend donkergroene ondergrond. Vanaf circa 1910 werd met veel succes mat glazuur toegepast, in navolging van het door Bert Nienhuis voor ‘De Distel’ ontwikkelde sieraardewerk. Onder meer Th.A.C. Colenbrander, die in 1911/12 korte tijd aan Zuid-Holland verbonden was, ontwierp een aantal zeer fraaie, bijna abstracte decors die hierin werden uitgevoerd. In de jaren ’20 kreeg het matte sieraardewerk zijn grootste verspreiding; het werd met een groot aantal onderling vaak zeer verschillende soorten decoraties en onder zeer uiteenlopende benamingen in de handel gebracht en over de gehele wereld verkocht. Het is ook tegenwoordig onder collectioneurs nog steeds zeer geliefd onder de verzamelnaam ‘Gouds plateel’. Belangrijkste ontwerper van dit type aardewerk was de invloedrijke Henri Breetvelt (1864-1923, die voor Zuid-Holland een groot aantal bonte, met grillige vormen gedecoreerde vazen en wandborden ontwierp en deels ook zelf beschilderde.
Geheel anders van aard zijn de voortbrengselen van de ‘Afdeling Kunstnijverheid’, die tussen 1924 en 1933 bestond onder leiding van L.J. Muller (1879-1969). Dit was een min of meer zelfstandige ontwerpafdeling binnen de fabriek, waar voornamelijk vrij sober en zakelijk vormgegeven sier- en gebruiksaardewerk ontwikkeld werd. Medewerkers waren o.a. gerenommeerde ontwerpers als Cornelis de Lorm en (opnieuw) Van der Hoef, die op freelance-basis een aantal verrassend moderne modellen en decors leverden, waarmee Zuid-Holland aansluiting vond bij de meer functionalistische stromingen van die tijd. Tenslotte zijn er bij Zuid-Holland ook altijd ceramische beeldjes geproduceerd, aanvankelijk in meerdere kleuren beschilderd, maar na circa 1925 voornamelijk in effen wit. Onder de namen van de verschillende beeldhouwers die voor de fabriek ontworpen hebben zijn die van – alweer – Van der Hoef en Tjipke Visser te vinden.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.