Kunst rond 1900

Vernieuwing omtrent 1900

Omstreeks de eeuwwisseling vonden er op alle terreinen van de vrije en toegepaste kunsten grote veranderingen plaats. Deze werden gedragen door kunstenaars met zeer uiteenlopende idealen en achtergronden. Hierdoor werd de verscheidenheid van de veranderingen een boeiende schakel tussen de 19e eeuwse kunst en de moderne kunst van de 20e eeuw.
Rond 1910 leiden een vrijer kleurgebruik en minder realistisch lijn- en vormgebruik tot nieuwe stromingen.


Stijlen omtrent 1900

Haagsche school en Amsterdamse impressionisten
In de schilderkunst was de traditie van de impressionistische Haagse School nog zeer levend. Enerzijds schiepen de kustenaars natuurgetrouwe landschappen die zich onderscheidden door schilderachtigheid, stemmigheid en intimiteit, maar anderzijds kwam er ook een jongere generatie schilders die zich niet door het landschap lieten inspireren, maar door de mens en de moderne stad. Deze zogeheten Amsterdamse impressionisten hadden een voorliefde voor portretten en stadsgezichten.

Gemeenschapskunst
Tegelijkertijd kwamen er echter ook nieuwe bewegingen als het zeer individualistische symbolisme en de stroming die hoort bij wat men wel ‘gemeenschapskunst’ noemt. De symbolisten gaven in een heel persoonlijke symbolentaal uiting aan hun intiemste gedachten en gevoelens. Hun werk kenmerkte zich door accentuering van de lijn en door een tweedimensionale voorstelling. De ‘gemeenschapskunst’ schiep ten dienste van een maatschappelijk of religieus ideaal. De kunstenaars vertaalden de idealen van hun gemeenschap, met name van het (Rooms-katholieke) geloof en het socialisme, in een voor die gemeenschap begrijpelijk idioom. Daarbij begaven ze zich ook op het terrein van de monumentale en toegepaste kunst, mede om grotere groepen in die gemeenschap te bereiken.

Toegepaste kunst
De gelijktijdigheid van traditie en vernieuwing zien we voorts in de beeldhouwkunst. Talrijke openbare en religieuze gebouwen werden van de nieuwe gemeenschapsgedachte uit voorzien van sculptuur en ornamentaal beeldhouwwerk. Ook de grafische kunsten, met name in hun toegepaste vorm, kwamen tot grote bloei. De oude houtsnedentechniek kreeg een nieuw leven, terwijl veel kunstenaars zich gingen toeleggen op het etsen en de lithografie waarbij in het bijzonder de affichekunst en de boekkunst aandacht kregen.

Jugendstil of Art Nouveau
De kunstnijverheid stond in het teken van de Jugendstil of Art Nouveau, die in Nederland een eigen interpretatie kreeg als Nieuwe Kunst. Deze vernieuwing was te danken aan de ontwerpers en sierkunstenaars die aan het einde van de 19e eeuw een uitweg zochten in de neostijlen en die het grove machinewerk door het ambachtelijke wilden vervangen. Zo ontwierpen zij niet alleen hun siervormen en objecten, maar voerden ze zoveel mogelijk ook zelf uit, en werden daarbij geïnspireerd door buiten-Europese culturen. De nieuwe stijl werd gekenmerkt door de alles overheersende rol van de lijn.


Stijlen na 1900

Expressionisme
Na de eeuwwisseling dienden zich overal nieuwe stromingen aan. De invloed van buitenlandse ontwikkelingen, met name het fauvisme en het expressionisme en de werken van Vincent van Gogh, bracht omstreeks 1910 een aantal schilders ertoe over te gaan tot een zeer vrij kleurgebruik en tot de vervorming van lijnen en vormen. Hierbij stond steeds de emotionele zeggingskracht van de kunstenaar zelf centraal. Sommigen kwamen daarbij tot een abstracte expressionistische stijl, anderen kwamen na enig experimenteren tot een meer beheerste vormentaal, kozen voor een statische, ordenende werkwijze en voelden zich aangetrokken tot het kubisme.

Abstract
Deze behoefte aan structuur in de compositie en aan een objectieve benadering van het onderwerp leidde omstreeks 1917 tot de onpersoonlijke, abstracte kunst van de “De Stijl”-groep, die aanvankelijk overigens weinig weerklank vond. Daarentegen ondergingen de schilderkunst en de prent- en tekenkunst in Nederland sterk de invloed van het Franse en Duitse expressionisme, waar pas aan het einde van de jaren ’20 een reactie op kwam in de vorm van een meer onpersoonlijke schilderwijze. Nog later in de jaren ’30 kwam de figuratieve kunst weer tot bloei in het neorealisme.

Beeldhouwkunst
Na 1910 zien we de herleefde beeldhouwkunst tot bloei komen door de hoge vlucht die de expressionistische bouwkunst van de Amsterdamse School nam. In deze stijl kwamen tot het midden van de jaren ’20 vele gebouwen tot stand met een overvloed aan expressionistische bouwsculpturen. Daarnaast bleef overigens wel de academische traditie bestaan van een gestileerde monumentale beeldhouwkunst. Na circa 1925 werd de beeldhouwkunst echter steeds zelfstandiger; men zag de opkomst van de vrije beeldhouwkunst die in haar academische ontwikkeling in de dertiger jaren een grote vlucht nam.


Nieuwe Kunst

De Nederlandse Art Nouveau – de Nieuwe Kunst – bloeide kortstondig maar wel hevig en nam al na 1900 in belang af. Daarna zien we in de sierkunst en kunstnijverheid twee stromingen, de eerste met een sterk expressionistisch karakter dankzij de Amsterdamse School, de tweede evenwel van rationele aard die voortbouwde op de logische principes van de Nieuwe Kunst. De eerste stroming leidde omstreeks 1925 tot de Art Déco met zijn beginsel van l’art pour l’art. De tweede richting vond dankzij kunstenaars uit de “De Stijl”-groep haar ontwikkeling in 1915-1920, en beide bleven tot in de jaren ’30 naast elkaar bestaan.


Waar te zien

Op het gebied van beeldende kunst, kunstnijverheid en architectuur geeft de pagina ‘Kunst te zien’ nadere informatie over kunstenaars en collecties.