Hekker, Theo

(Den Haag 1880 - 1959 Nijmegen)

a. Portret van kunstmecenas H.P. Bremmer, driekwart naar rechts gewend, met pijp in de mond, 1904, olieverf op doek, 43,5 x 36,5 cm, collectie Drents Museum, Assen.

‘Een stil schilder.’[1] Deze karakterisering van Theo Hekker werd door criticus Albert Plasschaert geïntroduceerd en door anderen beaamd of overgenomen. Een tweede criticus, Cornelis Veth, beschreef hem als ‘een stille in den lande, van wiens kunst een zeer bijzondere bekoring uitgaat.’[2] Het Leidsch Dagblad schreef in bijna dezelfde bewoordingen: ‘Een heel goed portret van H.P. Bremmer op vroegeren leeftijd werd geschilderd door Th. Hekker, een der stillen in den lande.’[3] De steeds aangehaalde stilte kan zowel betrekking hebben op zijn karakter, zijn geringe mate van bekendheid als op zijn benadering van een onderwerp. Niet alleen zijn stillevens maar ook de landschappen en portretten kenmerken zich door een zekere verstilling.

b. Dorpsgezicht, 1900, olieverf op doek, 45 x 62,5 cm, huidige verblijfplaats onbekend.

Theo Hekker werd op 7 februari 1880 geboren in Den Haag. Hij was oorspronkelijk cellist en volgde van 1898 tot 1901 de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten, waar hij les kreeg van Frits Jansen (1856-1928). Het vroegst bekende werk van Hekker is een landschap uit 1900, dat wellicht in datzelfde jaar te zien was in de kunstzaal van Maison Artz. In de eerste jaren van de twintigste eeuw kwam hij in contact met H.P. Bremmer (1871-1956), waarna hij deel uitmaakte van de kring van kunstenaars rond deze ‘kunstpaus’. Bremmer bezorgde hem opdrachten en liet naast zichzelf ook zijn vier kinderen door hem schilderen. Rudolf (1900-1993) en Floris Bremmer (1902-1981) werden in 1910 op vergelijkbare sobere wijze geportretteerd: met starende blik, gekleed in een eenvoudige trui en gezeten op een identieke stoel.[4] Tijdens de portretsessies werden de kinderen Bremmer voorgelezen door hun kindermeisje M. Morée. Met deze ‘Wouw’ trouwde Hekker in 1913 en kreeg hij drie zonen.[5]

c. Portret van Rudolf Bremmer, 1910, olieverf op doek, 28 x 45 cm, huidige verblijfplaats onbekend.

Hekkers werk werd voornamelijk in Bremmeriaanse kringen aangekocht. Van 1913 tot 1936 werd hij financieel gesteund door Bremmer. Deze toelage was deels te danken aan de band van zijn vrouw met het gezin, omdat ‘de geheele familie Br. nooit opgehouden heeft dankbaar te gedenken de liefdevolle toewijding waarmee mevrouw Hekker (…) behulpzaam was bij de opvoeding der kinderen.’[6] Ook de latere museumdirecteur Sam van Deventer (1888-1972), adviseur en vriend van Hélène Kröller-Müller (1869-1939) – die zelf een van de meest belangrijke ‘Bremmerianen’ was -, steunde de kunstenaar enige jaren financieel, maar uitte in 1930 zijn ongenoegen: ‘Ik betaal nog altijd geregeld ƒ 35,- per maand als bijdrage voor het levensonderhoud van den heer Hekker. Deze betalingen heb ik al jarenlang gedaan, doch daarvoor nooit iets van zijn werk ontvangen.’[7]

d. Drie peren op een schaal, olieverf op doek, 33 x 19 cm, particuliere collectie.

Bijzonder productief lijkt Hekker inderdaad niet te zijn geweest. In een korte brief liet hij Bremmer weten: ‘Met mijn gezondheid was het den laatsten tijd weer minder goed; ik heb daardoor niet onafgebroken kunnen werken.’[8] Wat de reden ook was, het valt op dat Hekker op exposities veelal ouder werk toonde. Een twintigtal schilderijen was in 1925 te zien bij Walrecht, een kunsthandel waar Bremmer goede contacten mee had. Hekker exposeerde daar (bloem)stillevens, een landschap en drie portretten ‘van een vader en van twee zoontjes’.[9]

In 1940 toonde hij volgens De Nieuwe Rotterdamsche Courant eveneens ouder werk op een tentoonstelling van Haarlemse schilders en beeldhouwers in het Frans Hals Museum: ‘Van Hekker heeft een klein stilleven met peren een zekere intensiteit (…). Een jongensportretje is waarschijnlijk van heel wat vroeger. Het moge iets aarzelender van schildering zijn, er blijkt een fijn zicht uit en een gevoelige zekerheid. Het boeit bovendien door de strenge vlakverdeeling.’[10] De recensent van het Haarlem’s Dagblad vroeg zich af: ‘Neemt Theo Hekker, van wien men zelden eenige werken bij elkaar te zien krijgt, zijn kunst te serieus?’[11] Mogelijk een terechte vraag, aangezien dit voor meer door Bremmer geadviseerde kunstenaars een hindernis vormde.[12]

e. Bloemstilleven, olieverf op doek, afmetingen onbekend, particuliere collectie.

Het echtpaar Hekker bracht vanaf 1953 de laatste jaren door in een bejaardentehuis in Nijmegen. Theo Hekker bleef daar schilderen, getuige een ‘Uitzicht op een boom en deel van het toenmalige bejaardentehuis Julianaoord in Nijmegen’ (in particuliere collectie). Naast enkele landschappen vervaardigde hij in deze periode vooral stillevens. De composities zijn sober, waarbij de aandacht veelal uitgaat naar een pontificaal in het midden geplaatste vaas. Bloemen en bladeren zijn soms, inclusief afgevallen bloemblaadjes, symmetrisch weergegeven. Wellicht zocht Hekker tegen het einde van zijn leven nog naar vernieuwing.

Voetnoten

[1] A. Plasschaert, Korte geschiedenis der Hollandsche schilderkunst van af de Haagsche School tot op den tegenwoordigen tijd, Amsterdam 1923, 185.
[2] C. Veth, ‘Th. Hekker. Tentoonstelling bij Walrecht, Den Haag’, in: De Noordwijker, 7 juli 1925.
[3] ‘Collectie Bremmer in de Lakenhal’, in: Leidsch Dagblad, 28 december 1938, 3. Hier wordt vermoedelijk het portret beschreven dat zich tegenwoordig in de collectie van het Drents Museum bevindt.
[4] Blijkbaar beviel deze setting de schilder: in 1927 portretteerde Hekker zijn oudste zoon op vergelijkbare wijze.
[5] H. Balk, De kunstpaus: H.P. Bremmer 1871-1956, Bussum 2006, 291.
[6] A.M. Bremmer-Beekhuis, H.P. Bremmer. Dienaar der kunst, ongepubliceerd manuscript, z.j. [1937-1941/43], pp. 286-287, Archief Familie Bremmer, Gemeentearchief Den Haag. Zie ook: H. Balk, De kunstpaus: H.P. Bremmer 1871-1956, Bussum 2006, 291-292. Mogelijk steunde Bremmer Hekker ook in de jaren daarna nog financieel; in 1940 schreef Hekker: ‘Ik had wel verwacht dat de ondersteuning in de huidige omstandigheden niet langer kon toegekend worden.’ Brief van Hekker aan Bremmer, 30 mei 1940, Archief Familie Bremmer, Gemeentearchief Den Haag. Uit andere brieven blijkt dat het zonder de ondersteuning van de Bremmers niet mogelijk was geweest om het onderwijs van de kinderen Hekker te financieren.
[7] Brief van Van Deventer aan Bremmer, 14 juni 1930, Archief Kröller-Müller Museum. Zie ook: H. Balk, De kunstpaus: H.P. Bremmer 1871-1956, Bussum 2006,  292. In de collectie van het Kröller-Müller Museum bevindt zich een blad met twee potloodschetsen van landschappen van Hekker uit 1909, geschonken door Van Deventer.
[8] Brief van Hekker aan Bremmer, 23 februari 1913(?), Archief Familie Bremmer, Gemeentearchief Den Haag.
[9] Gezien de verdere beschrijving moeten dit de portretten van Bremmer en zijn zonen Rudolf en Floris zijn geweest. Zie: C.P., ‘Th. Hekker in de Kunsthandel Walrecht, Den Haag (juni, juli)’, in: Vox Studiosorum 17, 22 augustus 1925, 151.
[10] ‘Haarlemsche schilders en beeldhouwers. Frans Halsmuseum’, in: De Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 december 1940.
[11] ‘Haarlemsche schilders in het Frans Halsmuseum’, in: Haarlem’s Dagblad, 17 december 1940, p. 4.

[12] Zo schreef Balk over Rudolf Bremmer: ‘Hij lijkt het ernstig werken dat zijn vader voorschreef, zo zwaar op te hebben genomen dat hij de grootste moeite had om een schilderij af te maken. Vijftien jaar werken aan een schilderij was bij hem niet ongebruikelijk.’ Zie: H. Balk, De kunstpaus: H.P. Bremmer 1871-1956, Bussum 2006,  316.

Tekst: Merel van den Nieuwenhof