Dijkstra, Johannes (Johan)

(Groningen 1896 - 1978 Groningen)

a. Orvelte, 1925; houtsnede, 24,5 x 33,5.

Dijkstra werd geboren als zoon van een huisschilder, die echter toen hij nog maar één jaar oud was in een psychiatrische inrichting werd opgenomen. Van zijn moeder, die met naaiwerk in het onderhoud van het gezin voorzag, moest hij eerst zijn HBS-diploma halen, voordat hij in 1915 naar Academie Minerva mocht gaan. Tot 1919 volgde hij het onderwijs aan deze academie, waar hij les kreeg van onder meer F.H. Bachg, A.W. Kort en C.P. de Wit, en behaalde toen zijn MO-akte. Meteen daarop trok hij naar Amsterdam om er te gaan studeren aan de Rijksakademie, waar hij les kreeg van onder meer J.J. Aarts, Nicolaas van der Waay en Richard Roland Holst. Uit heimwee naar het noorden, maar vermoedelijk ook om financiële redenen, keerde hij al in 1920 naar Groningen terug, waar hij in zijn levensonderhoud ging voorzien met het ontwerpen van reclamemateriaal en het illustreren van boeken. Vooral dit laatste zou een belangrijk werkterrein voor hem worden. Zijn ware liefde lag echter bij het schilderen en aquarelleren en hierin maakte hij zich al gauw los van de academische manier van werken die hij tijdens zijn opleiding had aangeleerd. Mede onder invloed van het werk van Van Gogh werd zijn kleurgebruik helderder en krachtiger en zijn penseelvoering vrijer en breder. Korte tijd werkte hij zelfs uitgesproken pointillistisch.
In 1918, nog voor zijn verblijf in Amsterdam, had hij, samen met Jan Altink, Jan Wiegers en nog enkele andere (oud)studenten van Minerva, de kunstenaarsvereniging ‘De Ploeg’ opgericht. Na zijn terugkeer in Groningen werd hij een van de drijvende krachten achter deze groepering, waarin hij verschillende bestuursfuncties zou vervullen. Via Wiegers kwam hij nu in aanraking met het Duitse expressionisme. Wiegers had in 1920/21 in Davos gekuurd en was daar bevriend geraakt met Ernst Ludwig Kirchner. Terug in Groningen bracht hij zijn enthousiasme voor diens werk over op zijn vrienden, vooral op Altink en Dijkstra. Beiden bekeerden zich al gauw, in navolging van hun vriend, tot het expressionisme. Naast schilderen gingen ze zich nu ook bezighouden met het maken van grafiek (vooral met houtsnijden en etsen). Rond 1925 werd De Ploeg een waar brandpunt van moderne kunst en de leden die daar geen affiniteit mee hadden verdwenen binnen korte tijd. In de jaren die volgden presenteerde de vereniging zich met toenemend succes ook buiten Groningen. Dijkstra ging zelf geregeld in Amsterdam bij De Onafhankelijken exposeren en werd in 1926 tevens lid van Arti et Amicitiae, nadat hij het jaar daarvoor een prijs had gekregen uit het Willink van Collenfonds.

b. Bosje bij Zeegse, jaren ’30; aquarel en gouache, 40,5 x 63.

Begin jaren ’30 begaf hij zich op een nieuw werkterrein: de monumentale kunst. Hij bekwaamde zich in het ontwerpen en ook zelf uitvoeren van gebrandschilderd glas en kreeg daarvoor spoedig verscheidene opdrachten. Zo vervaardigde hij een groot glas-in-lood-raam in de aula van de Groninger Universiteit (1935-1937, na de oorlog gevolgd door nog vier andere ramen) en vensters in de Vrijzinnig Hervormde Kerk in Haren (1937), het Klooster van Ter Apel (1938) en de NH kerk van Bathmen (1939/40). Verder beschilderde hij in 1936-38 een wand in de trouwzaal van het Groninger stadhuis. In zijn ‘vrije’ werk nam hij ondertussen weer wat afstand tot het expressionisme; zijn kleuren werden iets minder hard en fel en zijn penseelvoering beheerster. In deze trant zou hij tot het einde van zijn leven blijven schilderen.
Behalve als beeldend kunstenaar heeft Dijkstra ook als criticus een rol van betekenis gespeeld, al was deze rol voornamelijk van regionaal belang. Vanaf 1929 schreef hij recensies, eerst voor de Provinciale Groninger Courant, later voor het Nieuwsblad van het Noorden. Daarbij toonde hij overigens in de loop van de tijd steeds minder begrip voor opvattingen die moderner waren dan de zijne. Bij zijn overlijden was hij voor velen in Groningen dan ook reeds lang een symbool van de gevestigde artistieke orde geworden. Dat neemt niet weg dat hij in de jaren ’20 wel degelijk een vernieuwende bijdrage aan de kunst heeft geleverd die het memoreren waard is. De Culturele Prijs van Groningen is hem mede daarom in 1958 terecht toegekend.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen