(Den Bosch 1859 - 1925 Amsterdam)
Derkinderen, wiens vader goudsmid was, volgde eerst een opleiding tot onderwijzer, maar omdat hij toch het liefst kunstenaar wilde worden, bezocht hij daarna twee jaar de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten in zijn geboortestad (1878-80). Dankzij een beurs van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen kon hij daarna naar de Rijksakademie gaan, waar hij o.a. les kreeg van de hoogleraar-directeur August Allebé. Op diens aanraden studeerde hij in 1882/83 een jaar aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Brussel, tezamen met Jan Toorop. Het jaar daarvoor had hij, samen met zijn studiegenoten Johan Braakensiek, Jac. van Looy, Jan Veth en Willem Witsen, de vereniging Sint Lucas opgericht. In 1885 zou hij, samen met o.a. Veth en Witsen, de Nederlandsche Etsclub oprichten en er de eerste voorzitter van worden.
In 1884 kreeg Derkinderen zijn eerste opdracht, voor een grote schildering in de Begijnhofkerk te Amsterdam: De Processie van het Heilig Sacrament van Mirakel (doek, ca. 2 x 11,5 m). Dit werk werd echter na de voltooiing in 1889 vanwege het vernieuwende karakter ervan door de opdrachtgever geweigerd (het werd pas in 1929 alsnog geplaatst). Als een van de eerste Nederlandse kunstenaars was Derkinderen hier namelijk uitgegaan van het principe dat een muurschildering niet naturalistisch mocht zijn en geen driedimensionale ruimte behoorde te suggereren. Hierbij werd hij beïnvloed door de geschriften van de Engelse Arts and Crafts-theoreticus Walter Crane en door het werk van Pierre Puvis de Chavannes, dat hij in 1887 in Frankrijk had gezien. Dit principe (dat leidde tot een ingehouden koloriet en een strakke, gestileerde vormgeving) werkte hij verder uit in zijn wandschilderingen voor het stadhuis van Den Bosch. Deze twee schilderingen (uit 1889-1891 en 1893-1896) geven symbolische scènes met betrekking tot de vroegste geschiedenis van de stad weer en zijn nog steeds ter plaatse aanwezig. Naar aanleiding ervan werd door Veth de term ‘Gemeenschapskunst’ bedacht, die al gauw een vast begrip werd in de Nederlandse kunstwereld en kwam te staan voor een specifiek Nederlandse richting binnen het symbolisme, met Derkinderen als voorman. In 1898 volgde opnieuw een belangrijke opdracht, en wel voor een glas-in-loodraam en muurschilderingen in het nieuwe beursgebouw van H.P. Berlage aan het Damrak te Amsterdam (symbolische scènes met betrekking tot de handel van Amsterdam in heden en verleden). Het raam kwam gereed in 1903 (tegelijk met de rest van het gebouw), maar zijn ontwerpen voor de muurschilderingen werden door Berlage afgekeurd omdat deze ze te weinig eigentijds van thematiek vond.
Desondanks gold Derkinderen, die in 1893 in Laren was gaan wonen, rond 1900 als een gezaghebbend kunstenaar en daarom werd hij in 1907 benoemd tot hoogleraar-directeur van de Rijksakademie, als opvolger van zijn leermeester Allebé. Hierna heeft hij niet zoveel meer geschilderd, maar als docent toch veel invloed uitgeoefend op jongere kunstenaars. Tevens heeft hij vrij veel gepubliceerd, met name over de positie en de taak van de beeldend kunstenaar in de maatschappij, waarbij hij het middeleeuwse gildestelsel als richtinggevend voorbeeld gebruikte. In 1921/22 verbleef hij zeven maanden in Italië.
Naast nog enkele andere muurschilderingen (o.a. in het gebouw van de levensverzekeringsmaatschappij ‘De Algemeene’ te Amsterdam, 1896, en in de Sint Nicolaaskerk te Jutphaas, 1904) en glas-in-loodramen (o.a. voor de Universiteit van Utrecht, 1893, en voor het gebouw van de Nederlandsche Handelsmaatschappij te Amsterdam, 1923-25) heeft Derkinderen ook ezelschilderijen gemaakt (voornamelijk portretten). Verder heeft hij geëtst, gelithografeerd en enkele postzegels en bankbiljetten ontworpen (deze laatste zijn echter nooit uitgevoerd). Zijn Gijsbreght van Aemstel-map (in losse afleveringen verschenen tussen 1893 en 1901), waarvoor hij niet alleen de illustraties maar ook de belettering tekende (alles werd uitgevoerd in kleurenlithografie), geldt als een van de eerste en belangrijkste voorbeelden van de artistieke vernieuwing in de Nederlandse boekkunst aan het eind van de 19de eeuw.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.