(Dordrecht 1881 - 1955 Bloemendaal)
Nijland was de zoon van een scheepsbouwer die tevens enthousiast moderne kunst verzamelde. Hij groeide op in een huis dat vol hing met schilderijen uit de Haagse School, tekeningen van Vincent van Gogh en werk van Jan Toorop, die een huisvriend van de familie was. Nijland voelde vanaf jonge leeftijd de wens zelf kunstenaar te worden. Op aanraden van Toorop ging hij echter niet meteen na de HBS naar een academie, maar werd in 1896 leerling van Antoon Derkinderen, die op dat moment in Laren woonde en juist bezig was aan zijn tweede wandschildering voor het stadhuis van Den Bosch. Nijland mocht meehelpen aan dit project en tevens aan het lithograferen van een aantal bladen voor de Gijsbreght van Aemstel-map. In 1897 ging hij vervolgens de lessen volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam, waar hij bevriend raakte met Chris Lebeau. In 1899 studeerde hij tenslotte nog een jaar aan de Rotterdamse academie.
In 1900 vestigde Nijland zich in Brussel, van waaruit hij in 1902 een reis naar Parijs maakte, waar hij o.a. kennis maakte met Pieter Dupont en de beroemde illustrator Th. Steinlen. In 1905 keerde hij terug naar Nederland en vestigde zich in Rhoon (vlak ten zuiden van Rotterdam), dat centraal gelegen was tussen de havens van Rotterdam en Dordrecht en de brede stromen tussen de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. Hier vond hij de onderwerpen waarmee hij al gauw veel waardering oogstte: weidse riviergezichten en havenscènes, die hij in een kleurige, min of meer pointillistische stijl weergaf. Hiermee kreeg hij aansluiting bij het luminisme, de nieuwe stroming die de gemoederen in de Nederlandse kunstwereld in die jaren sterk bezighield. Behalve in olieverf werkte hij in deze jaren ook graag in zwarte inkt, waarin hij een serie forse tekeningen maakte, die een zeer persoonlijke tekentrant laten zien, die nauw bij het pointillisme aansluit.
In 1916 hield Nijland voorlopig op met schilderen. Op aanraden van H.P. Bremmer, die veel in hem zag, ging hij zich nu toeleggen op het maken van houtsneden, waarmee hij al spoedig succes had. Deze houtsneden, vaak van forse afmetingen, worden gekenmerkt door een licht expressionistische stilering en een sterke nadruk op de hoofdlijnen in de compositie, waarbij de verschillende beeldelementen in een decoratieve ritmische afwisseling zijn gerangschikt.
Vanaf ca. 1920 – hij was ondertussen van Rhoon naar Wassenaar verhuisd – ging hij weer schilderen, terwijl hij langzamerhand steeds minder houtsneden ging maken. Het pointillisme maakte nu plaats voor een veel vormvastere schildertrant, waarbij de onderwerpen vrij zorgvuldig werden uitgewerkt. Daarmee was hij een van de eerste schilders in Nederland, die zich tot een dergelijke ‘neo-realistische’ werkwijze bekeerden. Naast maritieme taferelen ging hij nu ook regelmatig figuurstukken en stillevens schilderen, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor doodgewone, dagelijkse motieven uit zijn directe omgeving. Dergelijke onderwerpen heeft hij rond 1930 ook in een aantal litho’s uitgebeeld.
Nijland heeft verder nog enige boeken geïllustreerd en een paar wandschilderingen gemaakt (alle in gebouwen van architect A.J. Kropholler). Ook dit werk wordt gekenmerkt door eenzelfde, soms wat naïef aandoend realisme, dat hem doet kennen als een Nederlandse geestverwant van de ‘Neue Sachlichkeit’ en dat hem zijn vooraanstaande positie heeft gegeven in de Nederlandse realistische kunst uit het interbellum.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.