(Groningen 1899 - 1973 Amsterdam)
Melgers, die al op tweejarige leeftijd beide ouders verloor, bracht het grootste deel van zijn jeugd in een weeshuis door. Na de lagere school werd hij eerst leerlingschilder bij een rijtuigbouwer, maar in 1916 mocht hij naar Academie Minerva gaan, waar hij les kreeg van F.H. Bachg, A.W. Kort en C.P. de Wit. Na voltooiing van zijn opleiding in 1920, vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij lid werd van De Onafhankelijken. Over zijn werk uit deze periode is maar weinig bekend; voor zover valt na te gaan schilderde hij taferelen met figuren in een sterk door Van Gogh beïnvloede stijl en maakte hij houtsnedes. In 1925 keerde hij terug naar Groningen en werd er lid van De Ploeg. In navolging van Jan Wiegers, Jan Altink en Johan Dijkstra, ging hij nu veel kleuriger en expressionistischer schilderen, terwijl in zijn houtsnedes de vormgeving eveneens veel vrijer werd. Hij bleef echter ook lid van De Onafhankelijken en hij werd al gauw een soort contactpersoon tussen de Groningse en de Amsterdamse kunstwereld, die er onder meer voor zorgde dat zijn mede-Ploegleden in de hoofdstad konden exposeren. Ondertussen werd hij politiek steeds actiever. Na in 1927 van Groningen naar het Noord-Drentse dorp Zeegse te zijn verhuisde, werd hij lid van de nieuw opgerichte (landelijke) Socialistische Kunstenaars Kring. Het jaar daarop ging hij meewerken aan het socialistische weekblad De Notenkraker, waarvoor hij tot 1932 tientallen spotprenten tekende waarin de sociale misstanden van die tijd scherp gehekeld werden. Qua stijl sluiten zijn illustraties in houtsnede voor het boek Het oproer der visschers van St Barbara door Anna Seghers uit 1929 hier nauw bij aan. In 1930 ging hij weer in Groningen wonen, maar in 1933 vertrok hij voor de tweede keer naar Amsterdam, nu voorgoed. Hierna werden de banden met zijn Groninger vrienden steeds losser. Nadat hij in 1936 bestuurslid van De Onafhankelijken was geworden, exposeerde hij dat jaar voor het laatst met De Ploeg. Zijn werk, vooral zijn grafiek, trok in deze jaren geregeld de aandacht en in 1934 werd een van zijn houtsnedes op een belangrijke tentoonstelling in Boedapest met een medaille bekroond, terwijl tussen 1938 en 1940 enkele schilderijen van hem op zomerpostzegels werden afgebeeld.
Zijn politieke strijdbaarheid werd daardoor overigens niet minder, zoals blijkt uit zijn medewerking (vanaf 1934) aan het tijdschrift Vrijheid Arbeid Brood, een links-radicaal blad dat via colportage werd verspreid. Het is daarom opmerkelijk dat hij in de oorlog lid werd van de Kultuurkamer, in 1942 ook nog twee schilderijen aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten verkocht en tot 1944 bleef exposeren. In 1949 werd de Contraprestatie-regeling van kracht (de voorloper van de Beeldende Kunstenaars Regeling), die kunstenaars in de gelegenheid stelde tegen een vast inkomen werk aan de overheid te verkopen, en hij behoorde tot de eersten die daarvan gebruik gingen maken. Zijn werk ontwikkelde zich in deze tijd in de richting van het surrealisme. Hij ging nu vooral gefantaseerde dorpsgezichten schilderen, veelal gebaseerd op motieven uit Drenthe, waarin vaak elementen voorkomen die aan het werk van Chagall herinneren. De kracht en originaliteit die zijn schilderijen en houtsneden voor de oorlog kenmerkten zou hij in zijn naoorlogse werk echter niet meer weten te evenaren.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.