(Den Haag 1868 - 1932 Keulen)
Thorn Prikker, die de zoon was van een huisschilder, kreeg zijn opleiding aan de Haagse academie (met onderbrekingen tussen 1881 en 1887), waar hij echter wegens wanordelijk gedrag vanaf werd gestuurd. In de jaren daarna maakte hij voornamelijk aquarellen en tekeningen in een van het pointillisme afgeleide, kleurige stijl. Een belangrijk moment was de kennismaking in 1890 met de schrijver Henri Borel, die hem o.a. introduceerde bij Frederik van Eeden via wie hij kennis maakte met andere schrijvers en beeldend kunstenaars uit de Beweging van Tachtig. Rond 1890 bekeerde hij zich tot het symbolisme en begon aan een serie zeer opmerkelijke schilderijen waarin traditionele christelijke motieven zijn omgewerkt tot streng gestileerde composities van gepointilleerde vlakken en golvende lijnen. In 1892 volgde een tweede belangrijke kennismaking: die met Henry van de Velde, die hem bij de Belgische avantgarde-vereniging ‘Les Vingt’ introduceerde. Onder invloed van Van de Velde, wiens invloed in zijn werk uit deze periode duidelijk zichtbaar is, keerde hij zich langzamerhand af van de ‘vrije’ kunst en ging zich toeleggen op verschillende terreinen van de toegepaste kunst. Hij ging boekbanden ontwerpen en begon te experimenteren met het batikken, waarmee hij o.a. de aandacht trok van de bekende Duitse criticus W. Meyer-Graefe. In 1898 werd hij medewerker van de zojuist opgerichte Haagse interieurfirma ‘Arts and Crafts’, waarvoor hij tot 1900 meubelen en batiks ontwierp. Ook Van de Velde ontwierp voor deze firma. Daarna werkte Thorn Prikker enkele jaren voor een andere interieurfirma, ‘Die Haghe’, terwijl hij ondertussen een wandschildering maakte in het door Van de Velde ontworpen huis van de Haagse arts en kunstliefhebber W. Leuring: zijn eerste monumentale project. Met al deze werkzaamheden trok hij de aandacht van velen die in artistieke vooruitgang geïnteresseerd waren en dit leidde tot uitnodigingen voor verscheidene belangrijke tentoonstellingen, waaronder de 19e Secession-tentoonstelling in Wenen (1904), waar hij liefst een hele zaal ter beschikking kreeg.
Hierdoor werd Thorn Prikker ook opgemerkt door de directie van de kunstnijverheidsschool in Krefeld, die hem in 1904 aanzocht als docent. Hij vestigde zich in Duitsland, waar hij de rest van zijn loopbaan zou blijven en waar hij in 1909 lid van de Werkbund werd. In 1910 vertrok hij op uitnodiging van de bekende mecenas Karl Ernst Osthaus naar diens kunstenaarskolonie te Hagen, waar hij diverse opdrachten voor wandschilderingen en glas-in-lood-ramen kreeg. In 1912 werd hij tevens leraar aan de kunstnijverheidsschool in Essen. In 1919 legde hij zijn werkzaamheden in Hagen en Essen terzijde om gedurende een jaar aan diverse projecten in een glas-in-lood-atelier in Ueberlingen (aan de Bodensee) te werken. Vervolgens werd hij docent aan de kunstnijverheidsschool in München, onder het directoraat van Richard Riemerschmidt, maar in 1923 verruilde hij deze betrekking alweer voor het hoogleraarschap in de monumentale schilderkunst aan de academie van Düsseldorf. Van 1926 tot aan zijn dood was hij tenslotte docent aan de kunstnijverheidsschool te Keulen, opnieuw onder het directoraat van Riemerschmidt.
Naast zijn werkzaamheden als docent heeft Thorn Prikker in Duitsland verscheidene wandschilderingen en wandmozaïeken en, vooral na 1910, een groot aantal glas-in-lood-ramen vervaardigd, zowel voor particulieren en bedrijven als voor openbare gebouwen en kerken. Belangrijke projecten zijn o.a. het grote raam in de hal van het station van Hagen (1910), ramen voor de Driekoningen-kerk in Neuss (in meerdere fasen: 1911-28), ramen in de Liebfrauenkirche in Krefeld (1914, maar pas in 1921 geplaatst), de wandschildering-cyclus De vier levens-fasen in het Kaiser Wilhelm Museum in Krefeld (1923) en ramen in de Sankt Georg in Keulen (1929). Dat hij ondertussen in Nederland niet vergeten was bewijzen de opdrachten voor wandschilderingen in de stadhuizen van Rotterdam (1926/27) en Amsterdam (1930/32).
In het monumentale oeuvre van Thorn Prikker is een duidelijke ontwikkeling te zien van een hoekige, expressionistische vormgeving, waarin de lijnvoering voor circa 1910 nog enige invloed van de Jugendstil verraadt, tot een kleurige, geometrische werkwijze, waarin na 1930 bijna alle herkenbare elementen verdwenen waren. Behalve met zijn eigen werk heeft hij tevens als docent grote invloed op de monumentale wand- en glas-in-lood-schilderkunst uitgeoefend, vooral in Duitsland, maar toch ook in Nederland, waar een van zijn leerlingen, Heinrich Campendonk, in 1935 tot hoogleraar aan de Rijksakademie in Amsterdam benoemd werd.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.