(Amsterdam 1885 - 1956 Amsterdam)
Net als zijn broers Willem en Antoon kreeg Rädecker zijn eerste boetseerlessen op de avondtekenschool waar zijn vader, die beeldhouwer en modelleur was, les gaf. Na de lagere school werkte hij als leerjongen op verschillende meubel- en beeldhouwwerkplaatsen en was daarna enige jaren assistent van de beeldhouwer L. Edema van der Tuuk (1872-1942). Tegelijkertijd volgde hij ’s avonds de lessen aan de Teekenschool voor Kunstambachten in Amsterdam en daarna aan de academie in Rotterdam (waar Edema van der Tuuk docent was). Van 1906 tot 1910 volgde hij de avondcursus van de Rijksakademie, waar hij voornamelijk tekende, terwijl hij overdag als meubelmaker werkte en zich daarnaast via zelfstudie in het schilderen bekwaamde. In 1910 trok hij met een vriend naar Antwerpen om daar schilderlessen te nemen aan de academie. Schilderen was in deze jaren belangrijker dan beeldhouwen voor hem en op zijn eerste tentoonstelling in 1911 waren dan ook voornamelijk schilderijen en tekeningen te zien. De gematigd lumistisch-expressionistische vormgeving ervan viel bij verschillende critici in de smaak, maar omdat hij nauwelijk iets verkocht zag hij zich genoodzaakt om als beeldhouwer in zijn onderhoud te blijven voorzien. In de jaren hierna maakte hij met vrienden enkele reizen naar Parijs, waar hij kennis nam van de nieuwste ontwikkelingen in de moderne kunst. Dit leidde ertoe dat hij een tijdlang (vrijwel) abstract ging schilderen. Inmiddels had hij kennis gemaakt met Anni de Roos (een zuster van de graficus Sjoerd de Roos), met wie hij in 1913 in het huwelijk trad (maar van wie hij in 1916 alweer scheidde). Dit betekende echter niet dat hij zich nu settlede; in de periode die volgde woonde hij achtereenvolgens in Groet, Blaricum, Apeldoorn en Amsterdam, terwijl hij reizen maakte naar Frankrijk en Duitsland. Hij werd lid van de Moderne Kunstkring en De Onafhankelijken en was in 1918 medeoprichter van de Nederlandsche Kring van Beeldhouwers.
Zijn betrokkenheid bij deze laatste vereniging geeft aan dat het beeldhouwen langzamerhand op de eerste plaats was gekomen. In 1920 ging hij weer in Groet wonen, waar hij begon te werken aan een serie expressionistische koppen en zogenoemde ‘betonmannetjes’. Deze trokken onder meer de aandacht van H.P. Bremmer, met wie hij in 1923 bevriend raakte. Bremmer besteedde geregeld aandacht aan zijn werk in zijn tijdschrift Beeldende Kunst en schreef in 1925 ook nog een apart boekje over hem. Mede daardoor groeide zijn bekendheid gestaag, hetgeen hem onder meer de opdracht opleverde voor decoratieve sculptuur aan het Nederlandse paviljoen op de ‘Exposition des Arts Decoratifs et Industriels Modernes’ in Parijs in 1925. Desondanks bleef hij financiële zorgen houden. In tegenstelling tot veel collega’s werkte hij namelijk niet zo graag voor architecten en de markt voor ‘vrij’ beeldhouwwerk was maar klein. Bremmer regelde daarom dat hij in ruil voor een vaste toelage geregeld beelden aan mevrouw Kröller-Müller mocht verkopen.
In 1929-30 vertrok Rädecker voor een wat langere periode naar Parijs, waar hij o.a. bevriend raakte met Han Wezelaar (1901-1984). Deze verbleef sinds 1923 in Frankrijk en had daar, mede onder invloed van het werk van beeldhouwers als Maillol en Despiau, een classicistisch aandoende stijl ontwikkeld, die veel indruk op Rädecker maakte. Na terugkeer ging hij afwisselend in Amsterdam en Groet wonen. Kort daarop kreeg hij de opdracht voor het ontwerpen van een monument voor Jan Toorop in Den Haag (voltooid in 1936). Hij nam nu enige afstand tot het expressionisme en ging, mede onder invloed van het werk van Wezelaar, die in 1934 naar Nederland terugkeerde, wat klassieker werken. Het resultaat van deze ontwikkeling was onder meer te zien in de twee steigerende paarden bij de ingang van het nieuwe Van Abbemuseum in Eindhoven (1934). Hierna volgden o.a. nog opdrachten voor decoraties (waaronder een groot plafondreliëf in aluminium) in het oceaanschip ‘Nieuw Amsterdam’ (1937) en voor een vrijstaand ‘Havenmonument’ in Rotterdam (1939). Dit laatste project kon door het uitbreken van de oorlog echter niet doorgaan. Pas na de oorlog, in 1946, kreeg hij eindelijk de kans om aan een project van landelijk belang te beginnen: het oorlogsmonument op de Dam in Amsterdam, dat hij samen met architect J.J.P. Oud ontwierp. Ondertussen vervaardigde hij ook nog een oorlogsmonument voor Waalwijk, dat in 1950 werd onthuld. De onthulling van het Monument op de Dam op 4 mei 1956 zou hij echter niet meer meemaken; vier maanden eerder overleed hij aan een longaandoening, opgelopen door jarenlang werken in ruimtes vol stof en gruis.
Het Monument op de Dam wordt overigens vrij unaniem niet als Rädeckers beste werk beschouwd, ondanks de onmiskenbare allure die het uitstraalt. Zijn hoogste niveau behaalde hij in zijn kleinere, ‘vrije’ werk, dat hij eigenhandig in de eenzaamheid van zijn atelier heeft gemaakt. Het zijn vooral die losse zelfstandige beelden die hem tot een van den belangrijkste Nederlandse beeldhouwers van zijn tijd hebben gemaakt.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.