Nat, Willem Hendrik (Willem) van der

(Leiden 1864 - 1929 Leiden)

a. Studie van schapen, 1916; zwart en enig gekleurd krijt op grijs papier, 28,5 x 46,5.

Van der Nat, wiens vader slager was, kreeg zijn eerste tekenlessen van T.W. Ouwerkerk (1845-1910) en ging daarna in de leer bij de Leidse lithograaf C. Bos (1835-1918). Vervolgens bezocht hij van 1881 tot 1884 de Haagse academie. Ondertussen werkte hij als lithograaf en illustrator, eerst voor drukkerij Lankhout in Den Haag, vervolgens voor uitgever D. Bolle in Rotterdam. Tevens tekende hij onder het pseudoniem ‘Soranus’ spotprenten voor het satirische tijdschrift Uilenspiegel en voor De [Groene] Amsterdammer. Om zijn tekenvaardigheid op te voeren ging hij midden jaren ’80 naar model tekenen bij het Leidse tekengenootschap ‘Ars Aemula Naturae’ en hier raakte hij bevriend met Floris Verster. Vermoedelijk kwam hij rond deze tijd ook in contact met H.P. Bremmer. Verster en Bremmer werden overigens geen lid van de Leidse vereniging ‘De Kunst om De Kunst’, die in 1896 mede door Van der Nat werd opgericht. Wèl lid waren of werden o.a. de landschapsschilders Chris van der Windt (1877-1952) en Arend Jan van Driesten (1878-1969), de ceramist Willem Brouwer, de beeldhouwer en edelsmid Maarten Zwollo en de architect J.J.P. Oud. In 1916 werd zelfs Theo van Doesburg heel even lid, alvorens met enkele wat moderner ingestelde kornuiten een eigen vereniging, ‘De Sphinx’, op te richten.

b. Breiend herderinnetje, ca. 1900/05; olieverf op doek, 80 x 100.

Ook al had Van der Nat in de jaren ’90 geen gebrek aan werk als illustrator, hij wilde toch liever schilder worden. Daarom ging hij zich steeds meer toeleggen op het schilderen met olieverf, waarin hij spoedig een grote vaardigheid bereikte. Aanvankelijk stond hij nog sterk onder invloed van de Haagse School, maar tegen 1900 kwam hij daarvan steeds verder los en ontwikkelde hij, mede onder invloed van het werk van Van Gogh, een wat ruigere penseelvoering en een sterker, meer uitgesproken kleurgebruik. De kracht van zijn schilderijen maakte ook indruk op Bremmer, die inmiddels de nodige bekendheid had verkregen met zijn cursussen kunstbeschouwing, en deze besteedde vanaf 1903 geregeld aandacht aan hem in zijn tijdschriften. Mede daardoor groeide Van der Nats reputatie gestaag en rond 1910 was hij een gerespecteerd en succesvol kunstenaar geworden, die veelvuldig exposeerde. Hij had zich inmiddels min of meer gespecialiseerd in schilderijen – en ook aquarellen – met schapen en geiten, die niet alleen in het binnen- maar ook in het buitenland gretig aftrek vonden. Deze onderwerpen vond hij onder meer in Drenthe, waar hij veelvuldig naar toe ging en geregeld voor wat langere tijd verbleef. Later, vermoedelijk pas na de Eerste Wereldoorlog (maar omdat hij zijn werk zelden dateerde is dat moeilijk met zekerheid vast te stellen), ging hij ook geregeld stillevens schilderen, die – vooral qua compositie – een zekere verwantschap met die van Verster laten zien. In 1924 maakte hij een reis door Spanje, die resulteerde in een serie Spaanse taferelen.
Van der Nat was de oudste van een groepje Leidse schilders dat, met de opvattingen van de Haagse School als uitgangspunt, in het begin van de 20ste eeuw een wat lossere en meer kleurrijke werkwijze ontwikkelde en daarom wel als de ‘Leidse Impressionisten’ wordt aangeduid (de anderen zijn Van der Windt, Van Driesten en de wat jongere Alexander Rosemeier). Net als veel andere tijdgenoten zijn zij door de opkomst van modernere richtingen in de beeldende kunst in de vergetelheid geraakt (zeker buiten Leiden), maar gelukkig bestaat er tegenwoordig weer een groeiende belangstelling voor hun werk, dat daar alleszins recht op heeft.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
b. JAV Studio’s, Assen