Moor, Pieter Cornelis de

(Rotterdam 1866 - 1953 Long Island (USA))

a. Parklandschap, ca. 1910; olieverf op paneel, 40 x 60.

De Moor, wiens vader scheepsbouwer was, ging in zijn geboortestad naar de HBS en kreeg daarnaast privé-tekenles van Johannes Bergsi (1834-1910). Vervolgens bezocht hij in Rotterdam de academie en trok daarna in 1884 naar Antwerpen om zijn opleiding af te ronden. Omdat hij niet kon opschieten met hoogleraar Charles Verlat, verliet hij de Antwerpse academie alweer na enkele maanden en keerde terug naar Rotterdam, waar hij als kantoorbediende bij de spoorwegen ging werken. Ondertussen trachtte hij zijn schildervaardigheid via zelfstudie te verbeteren. In 1886 betrok hij een atelier samen met Derk Wiggers (een medeleerling van de Rotterdamse academie), met wie hij er geregeld op uit trok om studies van het landschap te maken. Zijn ambities reikten echter verder en daarom besloot hij in 1887 mee te dingen naar de Prix de Rome. Zijn uitbeelding van het opgegeven onderwerp (Electra en Orestes) leverde hem een tweede prijs op en dit moedigde hem aan in deze richting verder te gaan. In 1888 schilderde hij op groot formaat Christus onder schriftgeleerden en dankzij dit ambitieuze doek (huidige verblijfplaats helaas onbekend) werd hem een Koninklijke Subsidie verleend, die hem in staat stelde naar Parijs te gaan. Hier ging hij werken op het atelier van Benjamin Constant, die echter vond dat hij mythologie en religie voorlopig beter met rust kon laten. In plaats daarvan raadde hij De Moor aan het eerst als genreschilder te proberen. Dit resulteerde in enkele doeken met een sociaal-realistische inslag, die hij in 1889 mee terugnam naar Rotterdam. Daar waren de reacties echter weinig vleiend en teleurgesteld vernietigde hij deze schilderijen. Hij hield het in Nederland voorlopig wel voor gezien en begon in 1890 aan een lange reis, die hem via Duitsland en Zwitserland naar Italië voerde. Na van daaruit Egypte en Palestina te hebben bezocht keerde hij in 1892 terug naar Rotterdam.

b. Waterval, ca. 1920/30; olieverf op doek, 152 x 102.

In het werk dat De Moor nu ging maken was de zichtbare werkelijkheid niet meer het voornaamste uitgangspunt. Zijn streven werd het uitbeelden van de ‘ideële’ werkelijkheid en hij ontwikkelde, op basis van allerlei mystieke, theosofische en andere esoterische denkbeelden, een eigen, symbolistische kunsttheorie. Hij werd lid van de Haagsche Kunstkring, waarvan meer symbolistisch werkende kunstenaars lid waren – ook uit andere disciplines – en richtte in 1893 in Rotterdam samen met enige geestverwanten een soortgelijke vereniging op: de Rotterdamsche Kunstkring. Zijn werk uit deze periode bestaat voornamelijk uit parkachtige landschappen, veelal bevolkt met in sprookjesachtige gewaden geklede figuren, die met wollige contouren en gedempte, grijzige kleuren zijn geschilderd of getekend. In 1898 vertrok hij weer voor een wat langere tijd naar Parijs en pas nadat hij in 1900 was teruggekeerd, achtte hij de tijd rijp om een wat omvangrijkere keuze uit zijn recente werk te laten zien, bij Kunsthandel Oldenzeel in Rotterdam. De meeste critici reageerden gematigd positief, al begrepen ze vaak niet helemaal wat hij met zijn werk bedoelde. In de catalogus van zijn volgende tentoonstelling, in 1902 bij Kunsthandel Buffa in Amsterdam, liet hij daarom een uitgebreide toelichting afdrukken.
Hoewel hij hierna ook als lid van Arti et Amicitiae en Sint Lucas werd aangenomen, verliet hij Nederland alweer in 1904 om enige jaren in Italië te gaan wonen. Na zijn terugkeer in 1907 ontwierp hij op verzoek van Willem Royaards decors en kostuums voor het toneelstuk Adam in Ballingschap van Vondel. Zijn belangstelling voor het theater blijkt in deze tijd eveneens uit een aantal schilderijen met danseressen. In 1912 vestigde hij zich in Laren en publiceerde onder het pseudoniem ‘Prospectator’, het boek De wereldrevolutie (een uitgave van Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam). Behalve parklandschappen ging hij nu ook bloemstukken schilderen, maar daarnaast begon hij te experimenteren met (vrijwel) abstracte composities. Gedurende de rest van zijn loopbaan zou hij figuratie en abstractie blijven afwisselen, maar omdat hij zijn werk zelden dateerde en veel ervan niet meer te achterhalen valt, is zijn verdere ontwikkeling moeilijk in kaart te brengen.
De Moor bleef overigens ook regelmatig van woonplaats wisselen. Zo verbleef hij tussen 1916 en 1919 in Zwitserland (waar hij enige tijd in de kunstenaarskolonie Monte Verità bij Ascona doorbracht), waarna hij om en om in Florence en Laren woonde. In Laren schilderde hij o.a. kruiswegstaties voor de Sint Janskerk (1923-28) en decoreerde een kapel in deze kerk (1930). In 1936 verhuisde hij naar Parijs, waar hij de oorlog doorbracht en van waaruit hij in 1946 naar Stockholm vertrok. Tenslotte reisde hij in 1953 naar New York, waar hij kort na aankomst overleed. Daarmee kwam een einde aan het lange, rusteloze leven van deze zoeker naar het hogere. Zijn oeuvre is over de hele wereld verspreid geraakt en daarom is het moeilijk er een juist oordeel over te geven. Maar op grond van wat er van hem in Nederland wordt bewaard dringt zich toch de conclusie op dat zijn artistieke vermogens niet voldoende waren om de doelen die hij zich stelde te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat hij genoeg heeft nagelaten dat het bekijken waard is en dat overtuigt van de oprechtheid van zijn streven.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen