(Gorinchem 1877 - 1924 Den Haag)
De Graag kreeg haar opleiding aan de Haagse academie, waar ze les in de grafische technieken kreeg van J.J. Aarts. In 1900 behaalde ze haar MO-akte. Vervolgens besloot ze zich met kunstnijverheid te gaan bezighouden en begon ze borduurwerk te ontwerpen en te maken, waarvan ze in 1902 enkele voorbeelden liet zien op de ‘Internationale Tentoonstelling van Moderne Decoratieve Kunst’ in Turijn. Op aanraden van H.P. Bremmer, met wie ze kort daarop kennis maakte, hield ze hier echter weer mee op en ging ze zich toeleggen op het maken van houtsneden, veelal in meer kleuren. Al gauw bereikte ze een groot meesterschap in deze techniek. Daarnaast is ze overigens altijd blijven schilderen en tekenen. Tevens gaf ze jarenlang tekenles aan een meisjesschool in Utrecht, waar ze met nieuwe, vrijere lesmethodes experimenteerde.
Het werk van De Graag, die sinds 1904 in Laren woonde, bestaat uit landschappen, bloemstukken, diertaferelen en portretten en wordt gekenmerkt door een strenge stilering en het gebruik van eenvoudige, schematische composities, die soms doen denken aan het werk van Bart van der Leck, die ook in intensief contact met Bremmer stond. Haar hele leven heeft ze met haar gezondheid getobt en ze had vaak last van depressiviteit. Ondanks de aanmoedigingen van Bremmer, die haar werk verscheidene malen lovend besprak, en van vele bevriende collega’s twijfelde ze voortdurend aan haar artistieke kunnen en uiteindelijk pleegde ze op 46-jarige leeftijd zelfmoord.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.