(Hengelo (Ov.) 1901 - 2000 Haaksbergen)
“Het fabricaat der Hengelosche Trijpweverij is van de beste soort en kwaliteit, een vertrouwen wekkende onderneming. Wat zij maakt, kan door het buitenland niet verbeterd worden”, vond sierkunstenaar Corn. van der Sluys.1
De Hengelosche Trijpweverij Eduard R. Verkade & Co. opende in 1901 haar deuren aan de Twekkelerweg in Hengelo, Overijssel [afb. a]. Eduard Verkade (1878-1961), die eigenlijk acteur wilde worden, was door zijn aanstaande schoonvader, textielfabrikant Dirk Willem van Wulffen Palthe (rond 1849-1941), als directeur aangesteld. Al na een jaar werd het gebouw uitgebreid en ook het aantal werknemers bleef gestaag groeien.2 Voor Verkade was zijn trijpavontuur van korte duur: in 1904 ging het bedrijf verder onder leiding van Walter Mees en Johan Hendrik Kremer. Zij brachten de fabriek in 1907 onder in een naamloze vennootschap, de N.V. Hengelosche Trijpweverij, met als doel “het vervaardigen van meubelstoffen en aanverwante artikelen.”3
Trijp is een poolweefsel bestaande uit een katoenen gronddoek, waar opstaande glanzende poolhaartjes ingeweven zijn. Hiervoor wordt mohair van de langharige angorageit gebruikt. Vandaar de angorageit in het ronde logo van de Hengelosche Trijpweverij [afb. b]. Aanduidingen voor trijp, als pluche of velours, worden vaak door elkaar gehaald. De Hengelosche Trijpweverij gebruikte velours d’Utrecht als parapluterm, met daarnaast moquette en velours frisé als productiecategorieën. Ook werd ‘Hengelo Velours’ als bijnaam gebruikt.4 De stoffen werden toegepast als meubelbekleding en wandbespanning en er werden gordijnen en kussens van gemaakt.
Velours d’Utrecht is effen trijp, wit van kleur. De lusjes van de polen worden doorgesneden, waardoor er opstaande pluis ontstaat. Door nabehandeling werden er in de Hengelosche Trijpweverij zes soorten vervaardigd. De polen konden worden platgelegd om velours Astrakan (in diverse richtingen), velours de Naples (in één richting) of velours satiné (een klein beetje platgelegd) te verkrijgen. Daarnaast konden patronen met een gegraveerde, verhitte koperen wals in de stof worden geperst, waardoor velours gaufré of geperste trijp ontstond. Velours damassé kwam voort uit hetzelfde proces, maar naderhand werden de polen van het dessin in tegenovergestelde richting geperst. Dit zorgde voor een licht-en-donker effect. Als laatste werd er velours ciselé of (in)geschoren trijp geproduceerd. Een dessin werd met een wals ingeperst, waarna de omhoogstaande polen deels werden afgeschoren. De geperste polen werden vervolgens met stoom weer rechtop gezet, waardoor er twee hoogteniveaus ontstonden. Al deze varianten van velours d’Utrecht ondergingen na hun behandeling een verfbad.
In tegenstelling tot velours d’Utrecht wordt velours frisé jacquard geweven. Het patroon wordt aangebracht door een deel van de polen door te snijden. De lusjes die heel blijven weerkaatsen meer licht dan de doorgesneden lusjes. Daardoor lijken er na een verfbad van één kleur toch twee verschillende tinten te zijn aangebracht. Velours frisé was door het soepele karakter bij uitstek geschikt voor de productie van bijvoorbeeld gordijnen.
Moquette wordt gemaakt van schapenwol en wordt in kleuren geweven met een Jacquardweefgetouw. De lusjes van de polen zijn, net als bij velours d’Utrecht, doorgesneden, wat het zijn wollige gedaante geeft. Daardoor wordt moquette ook wel woltrijp wordt genoemd. Deze stof wordt vooral als meubelbekleding gebruikt.
Aan het begin van de twintigste eeuw stond de industriële vervaardiging van interieurtextiel in Nederland nog in de kinderschoenen; het meeste werd uit het buitenland geïmporteerd. Er was bij fabrikanten weinig aandacht voor modern vormgegeven dessins.5 In Hengelo werd in de eerste jaren uitsluitend trijp met antieke Franse patronen gemaakt. Trijpen met deze dessins werden toegepast in belangrijke publieke gebouwen. Voor het Vredespaleis in Den Haag werd in 1913 wandbespanning geleverd [afb. c] en in het Mauritshuis kon na een renovatie in 1911 De stier van Paulus Potter tegen een achtergrond van Hengelose trijp worden bewonderd.
In de korte periode onder leiding van Verkade werd het eerste contact met Cato Neeb (1872-?) gelegd. Nederlandse textielindustrieën werkten nauwelijks met ontwerpers samen, laat staan met vrouwelijke ontwerpers. De Hengelosche Trijpweverij had in dat opzicht een dubbele primeur. Neeb heeft vermoedelijk al rond 1903 de dessins Zilvermos, met wat lijkt op gestileerde sneeuwkristallen, en Cato Neeb, met een geabstraheerd bloemachtig patroon, voor de fabriek ontworpen. Toen deze in 1907 werden gepresenteerd was het bedrijf daarmee de eerste trijpweverij met artistieke ontwerpen. Haar ontwerpen waren in 1910 op de Exposition Universelle et Internationale in Brussel te zien.6
Voor de Trijpweverij werkte vanaf ongeveer 1909 tot 1920 ook sierkunstenaar Theo Nieuwenhuis (1866-1951). Ontwerpen van Nieuwenhuis kenmerken zich door plant- en diermotieven (o.a. Aardbeien, Violen, Zeepaardje, Vlinders) en sierlijke lijnen [afb. d]. Zijn dessins Zeepaardje en Bloemen maakten deel uit van de Nederlandse inzending op de belangrijke Parijse tentoonstelling Exposition Décoratifs et Industriels Modernes in 1925.
Ook andere ontwerpers wisten zijn stoffen te vinden: Michel de Klerk en het atelier van ’t Binnenhuis bijvoorbeeld.7 H.P. Berlage, een van de oprichters van ’t Binnenhuis, noemde de Hengelosche Trijpweverij als goed voorbeeld van een bedrijf dat het “modern aesthetische” incorporeerde in de industrie.8 Dankzij Nieuwenhuis was de Hengelosche Trijpweverij ook vertegenwoordigd in onder meer de vergaderzaal van het Scheepvaarthuis in Amsterdam [afb. e] en op het passagiersschip S.S. Simon Bolivar van de KNSM.
Later is ook met sierkunstenaars Corn. van der Sluys (1883-1944) en C.A. Lion Cachet (1864-1945) samengewerkt maar voor zover bekend bleef dit beperkt. Van der Sluys ontwierp in 1921 een aantal streeppatronen, onder andere gebruikt voor stoelbekleding in theater Tuschinski in Amsterdam. Van Lion Cachet zijn een geometrisch ontwerp met lijnen, driehoeken en vlakken alsmede een soort geplooide bekleedstof met vage, grillige lijnen bekend, beide ontworpen in de jaren 30.
Door de bombardementen op Hengelo van 6 en 7 oktober 1944 stond er na de Tweede Wereldoorlog nog weinig van de fabriek overeind. In het voorjaar van 1946 werd opnieuw begonnen met de productie waarbij ook synthetische velours werd geïntroduceerd. De afzet werd echter steeds kleiner door toenemende concurrentie. In 1981 ging de fabriek in Hengelo failliet; een jaar later werd het gebouw al afgebroken. Een aantal werknemers zette de productie voort in Haaksbergen, maar ook hier viel in 2000 het doek. Stoffen naar de ontwerpen van Neeb, Nieuwenhuis, Lion Cachet en Van der Sluys werden in 1998 nog geproduceerd.
Auteur: Jet Sloterdijk
Noten
1. Cornelis van der Sluys, Machinale Textielkunst, Rotterdam 1925, 22.
2. Uitbreiding: Anon., ‘Twentsch Nieuws’, Tubantia, 12 augustus 1902, z.p.
Groei werknemers: van 11 naar 17 in 1903. Zie Anon., ‘Handel en Nijverheid in 1903’, Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 4 augustus 1904, z.p. In 1911 worden 24 werknemers gemeld, zie Anon., ‘Jaarverslag van Kamer van Koophandel Hengelo’, Tubantia, 31 juli 1912, z.p.
3. Hier is de notariële akte van bewaard gebleven. Archief Museum Hengelo, inv. nr. 12.40-1. Het volledige bedrijfsarchief van de Hengelosche Trijpweverij is helaas verloren gegaan.
4. Velours d’Utrecht, z.d. [ca. 1950], 1. Uitgave van de Hengelosche Trijpweverij, Archief Museum Hengelo, inv. nr. 12.40-1. Voor een uitgebreide bespreking van de weef- en decoratietechnieken van trijp: Emma Järvenpää en Caroline Boot, Ornamentale patronen: trijpweefsels van de Amsterdamse School ca. 1910 tot 1935, Tilburg 2018, 10-18.
5. Van der Sluys 1925, 14-18.
6. Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving 1880-1940, Bussum 2007, 112, 429 en 512-13. Overigens werkten textielbedrijven als Vlisco en Linnen- en damastweverij E.J.F. van Dissel al eerder met kunstenaars samen. Zie Järvenpää en Boot 2018, 34.
7. Bijvoorbeeld de stoelen met objectnummers KNA 1359 en 1360 in de collectie van het Stedelijk ßMuseum Amsterdam. Deze werden ontworpen door Michel de Klerk en zijn bekleed met een moquette naar ontwerp van Theo Nieuwenhuis.
8. H.P. Berlage, Inleiding tot de kennis van de ontwikkeling der toegepaste kunst, Rotterdam 1923, 57.
Literatuur
Mienke Simon-Thomas, ‘Hengelosche Trijpweverij’, in: Bergvelt, E. et al. (red.), Industrie en vormgeving in Nederland 1850-1950, Amsterdam 1985, 106.
Ingeborg de Roode en Marjan Groot, Amsterdamse School: Textiel 1915-1930, Tilburg 1999.
Wil Zwienenberg, ‘Trijp, grandeur door ingeschoren zonnebloem’, Hengelo toen & nu 42 (2017) 2 en 3, 48-53 en 80-83.
E. Heller, Van mensen en dingen die voorbijgingen: trijpweven in Hengelo, 1982, manuscript. Archief Museum Hengelo, inv. nr. 12.40-1.
Elis. M. Rogge, ‘Nieuwe trijppatronen’, De vrouw en haar huis 9 (1915) nr. 9, 283.