(Amsterdam 1871 - 1948 Blaricum)
Heijenbrock kreeg zijn opleiding aan de academie in Rotterdam, in welke stad zijn vader eerst directeur van een broodfabriek en later handelaar in scheepsbenodigdheden was. Na voltooiing van zijn opleiding in 1890 trok hij enige tijd rond door België, waar hij in de Borinage (de mijnstreek van Wallonië) getroffen werd door de grote sociale misstanden aldaar. Hij kreeg daardoor veel sympathie voor het socialisme, terwijl hij zich ook sterk ging interesseren voor de theosofie en op basis van deze beide levensbeschouwingen ontwikkelde hij een eigen maatschappijfilosofie, die hij jaren later in enkele publicaties zou uitwerken. Ondertussen was hij in 1892 of 1893 weer teruggekeerd naar Rotterdam, waar hij tekenaar werd bij het Rotterdamsch Nieuwsblad. Vervolgens trok hij 1898 naar Noordwijk, waar hij zich korte tijd toelegde op het schilderen van duinlandschappen. In 1899 trouwde hij en vestigde zich na een huwelijksreis door Oostenrijk en de Balkan in Blaricum. Hier raakte hij onder meer bevriend met Frederik van Eeden, die er leiding gaf aan de leefgemeenschap ‘Walden’. Vanuit Blaricum maakte hij vervolgens diverse reizen, o.a. opnieuw naar België en naar Duitsland (1905) en verder naar Engeland (1907) en Zweden (1909). In 1905 maakte hij in Dortmund voor het eerst een schilderij van een hoogoven (een vriend van hem was directeur van dit bedrijf) en vanwege de waardering die hij ermee oogstte besloot hij zich te gaan toeleggen op het schilderen van industrietaferelen.
Behalve in het buitenland ging hij zijn onderwerpen nu ook in Nederland zoeken en hij trok daartoe geregeld naar Twente, de mijnstreek in Limburg, de Zaanstreek en andere industriegebieden. Hij begon daarbij allerlei zaken te verzamelen die op de industrie betrekking hadden en bouwde binnen enkele jaren een omvangrijke collectie op. Om deze collectie ook voor anderen toegankelijk te maken richtte hij in 1923, samen met enige vrienden, een museumvereniging op. Deze wist enkele jaren later de gemeente Amsterdam ertoe te bewegen een gebouw aan de Marnixstraat (hoek Rozengracht) ter beschikking te stellen. In 1930 ging hierin het ‘Museum van den Arbeid’ open, met Heijenbrock als eerste directeur. Het museum heeft tot 1951 bestaan. Toen ging het op in het NINT (het ‘Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek), waaruit in de jaren ’90 het wetenschapsmuseum NEMO is voortgekomen.
In 1933 richtte Heijenbrock overigens nog een tweede museum op: het ‘Museum voor het Gooi en omstreken’ (nu het Goois Museum), dat gevestigd werd in het voormalige raadhuis van Hilversum.
Ondanks al deze nevenactiviteiten heeft Heijenbrock, die o.a. lid was van Sint Lucas, Arti et Amicitiae en De Onafhankelijken, een omvangrijk oeuvre opgebouwd. Dat is mede te danken aan het feit dat hij rond 1910 grotendeels omschakelde van schilderen op tekenen in pastel. Waarschijnlijk deed hij dat in navolging van Pieter de Josselin de Jong, de enige Nederlandse schilder die voor hem dit soort onderwerpen had weergegeven en daarbij ook vaak pastel had gebruikt. Behalve dat hij in dit materiaal sneller kon werken, bleek het uitstek geschikt om de harde lichteffecten in hoogovens en andere grote fabrieken weer te geven, vooral als hij ermee op donker papier tekende. Hij verwierf dan ook spoedig een grote reputatie als industriekunstenaar hetgeen tot een groot aantal opdrachten van bedrijven leidde. Veel van zijn pastels zijn gereproduceerd in bedrijfspublicaties, op reclamekalenders en op enkele schoolplaten.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.