(Awas Felsòfalu (Hongarije) 1873 - 1944 Amsterdam)
Op aandringen van zijn vader, een Hongaarse grootgrondbezitter, ging Góth na de middelbare school rechten studeren, maar tijdens een bezoek aan München in 1893 besloot hij toch maar kunstenaar te worden. In München nam hij les bij zijn landgenoot Simon Hollósy (1857-1918), die daar een privé-academie dreef. Toen deze, op aandringen van enkele andere leerlingen, in 1896 besloot een zomercursus te geven in het stadje Nagybánya in het oosten van Hongarije (dit gebied behoort tegenwoordig bij Roemenië), ging Góth met hem mee. De volgende zomer trok Hollósy met enige leerlingen en collega’s opnieuw naar Nagybánya en toen enkele leden van de groep besloten er voorlopig te blijven was er een nieuwe kunstenaarskolonie ontstaan. Góth vestigde zich niet permanent in Nagybánya, maar keerde er wel regelmatig terug; in 1898 ontmoette hij er de schilderes Ada Löwitz (1877-1950), met wie hij het jaar daarop trouwde. Hij ging met haar in Wenen wonen, waar in 1900 hun dochter Sarika (Sari) werd geboren (die later in zijn voetsporen zou treden). Hij volgde er nog enige tijd de lessen aan de academie en begon deel te nemen aan tentoonstellingen. Nadat in 1903 zijn inzending naar een expositie door meerdere critici was opgemerkt, ging het met zijn loopbaan spoedig bergopwaarts. De definitieve doorbraak kwam in 1908, toen op een tentoonstelling in Boedapest zowel door de Oostenrijkse keizer als het Museum van Schone Kunsten aldaar schilderijen van hem werden aangekocht. Het succes stelde hem in staat veel te reizen, onder meer naar Italië, Frankrijk, België en Nederland, waar hij o.a. in Heeze en Katwijk werkte. Schilderijen van hem waren in deze periode behalve in Boedapest en Wenen o.a. in München, Rome, Venetië en Amsterdam te zien. In 1913 verbleef hij met Ada bijna een half jaar in Amerika, maar het beviel hen er toch niet voldoende om te blijven. In de zomer van 1914 waren ze net met Sari op vakantie aan de Belgische kunst, toen de oorlog uitbrak. Snel vluchtten ze naar het neutrale Nederland, waar ze, op aanraden van Jan Toorop, voorlopig in Domburg gingen wonen. Ze werden opgenomen in de kring van kunstenaars die hier in de zomer bijeen kwamen en namen verschillende malen deel aan de plaatselijke tentoonstellingen, die er onder leiding van Toorop werden georganiseerd.
In 1920 keerden Góth en zijn vrouw weer terug naar Hongarije – Sari bleef in Nederland – maar tot 1929 brachten ze vrijwel iedere zomer enige tijd in Domburg door. In dat jaar kochten ze een huis in Veere en vestigden zich definitief in Nederland, al bleven ze regelmatig langere reizen maken naar o.a. Hongarije en (Zuid-)Frankrijk. Pas het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte aan het gereis een eind. Rond deze tijd begon Góths gezondheid langzamerhand te verslechteren (hij kreeg last van zijn hart), waardoor het schilderen steeds moeilijker ging. In 1943 werd Veere door de Duitsers ontruimd en Góth en zijn vrouw trokken daarop naar Amsterdam, waar Sari inmiddels woonde. Daar overleed hij enige maanden later, toch nog vrij onverwachts. Hij liet een omvangrijk oeuvre na, dat over de hele wereld verspreid is en dat landschappen, dorps- en havengezichten, genretaferelen, bloemstillevens en portretten omvat. Deze worden gekenmerkt door een kleurige, vlotte, soms vrij schetsmatige stijl, die enige invloed van het Franse postimpressionisme laat zien.
Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.