Dijsselhof, Gerrit Willem

(Zwollerkerspel 1866 - 1924 Overveen)

a. Tafel, ca. 1898; eikenhout, 60,5 x 100,5 x 100,5 (proefmodel, door Dijsselhof zelf op enkele plaatsen met snijwerk versierd).

Dijsselhof kreeg zijn eerste tekenlessen van de zeeschilder J.E. van Heemskerck van Beest (1828-1894). Daarna bezocht hij van 1882 tot 1885 de Haagse academie, waar hij o.a. Marius Bauer en Isaac Israels als medeleerlingen had. Omdat zijn ouders, die een boerderij hadden, van hem eisten dat hij een lesbevoegdheid haalde, ging hij in 1884 tevens studeren aan de Rijksnormaalschool te Amsterdam. Daarnaast ging hij vanaf 1885 lessen volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid. Tijdens deze studie raakte hij bevriend met Theo Nieuwenhuis, Joseph Mendes da Costa en Lambertus Zijl, met wie hij korte tijd de studiekring ‘Labor et Ars’ vormde. Van deze hechte vriendengroep, waarbij zich al gauw Carel Lion Cachet schaarde, werd hij, als een reeds volleerd schilder met uitgesproken ideeën, de natuurlijke leider. Via de wat oudere schilder Maurits van der Valk kwamen hij en zijn vrienden in deze periode in contact met andere jonge, progressieve kunstenaars, onder wie een aantal schilders en schrijvers uit de kring van de Tachtigers. Nadat hij na voltooiing van zijn studie korte tijd tekenles had geven, begon Dijsselhof in 1888 samen met Nieuwenhuis aan een lange reis door Europa, waarbij ze via o.a. Berlijn, Wenen en München tenslotte in 1889 in Parijs aankwamen, waar ze mee konden werken aan de inrichting van het Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling.

b. Studie van vis (sluierstaart), ca. 1905/10; olieverf op paneel, 25,5 x 25,5.

Terug in Amsterdam werd Dijsselhof tekenleraar aan de avondcursus van de ‘Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand’. Overdag begon hij zich toe te leggen op het aquarelleren van vissen en kreeften, waarmee hij veel lof oogstte van zijn collega’s en al spoedig veel succes had bij enkele vooruitstrevende verzamelaars. Het ‘vrije’ kunstenaarschap bevredigde hem echter niet. Daarom ging hij, samen met Nieuwenhuis en Lion Cachet, nu met batikken en het maken van houtsneden experimenteren. In deze laatste, op dat moment vrijwel in onbruik geraakte techniek, voerden ze in 1892 een drietal diploma’s uit dat veel aandacht trok. Een project van Dijsselhof alleen was de vormgeving van de Nederlandse vertaling (door Jan Veth) van het invloedrijke boek Claims of Decorative Art van Walter Crane (Kunst en Samenleving, 1894). Voor dit boek verzorgde hij de band (afb. 00) en een serie vignetten in houtsnede, die door hun strakke, vlakdecoratieve vormgeving als het ware de principes visualiseerden die hij en zijn vrienden voorstonden. Kort daarna begon hij ook grotere objecten te ontwerpen – en deels zelf te vervaardigen – zoals lampen en meubels. In 1895 exposeerde hij een kamerscherm met gebatikte zijden bespanning in de etalage van kunsthandel E.J. van Wisselingh & Co., dat veel bekijks trok van collega’s en critici. Het trok ook de aandacht van de arts en kunstliefhebber W. van Hoorn, die Dijsselhof de opdracht gaf een hele kamer te ontwerpen, inclusief betimmering, (gebatikte) wandbespanningen en plafondschildering. Dit project, waaraan Dijsselhof van 1896 tot 1899 werkte, geldt tegenwoordig als een van de belangrijkste Nederlandse Art Nouveau-interieurs (het bevindt zich als ‘Dijsselhof-kamer’ sinds 1931 integraal in het Gemeentemuseum Den Haag).

c. Behangontwerp ‘Tuinboon’, 1898; litho, rood ingekleurd met waterverf, 51 x 34.

Een cruciaal moment in de carrière van Dijsselhof kwam in 1898, toen de firma Van Wisselingh, tot dan toe alleen actief als kunsthandel, besloot uit te breiden met een afdeling voor luxe meubel- en interieurkunst. Hij werd, samen met Nieuwenhuis en Lion Cachet, hoofdontwerper van deze afdeling en leider over de bijbehorende werkplaats en kreeg de gelegenheid te gaan werken met de fraaiste en kostbaarste materialen die verkrijgbaar waren. Omdat Dijsselhof bijzonder hoge eisen aan de uitvoering van zijn ontwerpen stelde, waardoor deze vaak veel tijd vergde, ging het merendeel van de opdrachten reeds gauw naar zijn twee vrienden. Na 1900 kreeg hij steeds minder te doen en daarom nam hij, teleurgesteld, in 1903 ontslag bij Van Wisselingh.

d. Kalenderblad october 1899; kleurenlitho, 35 x 28.

De rest van zijn leven legde Dijsselhof zich toe op het schilderen van taferelen met vissen en andere waterdieren, die gretig aftrek vonden. Hij ontwierp nog wel, samen met zijn echtgenote Willy Keuchenius (1865-1960), een serie borduurvoorbeelden, maar verder deed hij weinig meer op het gebied van de toegepaste kunst. Nadat hij in 1912 in Overveen was gaan wonen, schilderde hij tevens af en toe (duin)landschappen. Zijn schilderijen worden gekenmerkt door sierlijke, decoratieve composities en een harmonieus koloriet, maar vallen niet meer op door vernieuwende ideeën. Met zijn afscheid van de kunstnijverheidsbeweging was zijn voortrekkersrol in de Nederlandse kunstwereld uitgespeeld. In de korte tijd dat hij die rol heeft gespeeld is zijn invloed echter groot geweest, vooral dankzij de inspirerende manier waarop hij zijn ideeën op vrienden en collega’s heeft weten over te brengen.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. Fotodienst Provincie Drenthe